Gheertruut van den Bossche Gherytsdochter (± 1365 – < 1437) & Johan Mathijssoen (± 1350 – ± 1433)
Gheertruut van den Bossche Gherytsdochter werd om en nabij het jaar 1365 geboren. Naar wie ze werd vernoemd is een raadsel. Maar het meest voor de hand ligt dat ze een volle zus was van Reynout en Gheryt Sael (DD7.0) en met naam en toenaam werd vernoemd naar de overleden eerste vrouw van hun vader. In ieder geval gaf Gheertruut omtrent de tijd dat haar vader Gheryt Mathijssone (DD7) werd vermoord haar ja-woord aan Johan Mathijssoen, die ook Jan werd genoemd en de toenaam van den Bossche kreeg. Hij kwam omstreeks 1350 ter wereld en was minstens 15 jaar ouder dan Gheertruut. Uit hun verbintenis werd een zoon geboren.
Johan Mathijssoen zal net als zijn schoonvader Gheryt Mathijssone zijn onderwezen op een kapittelschool en rechten hebben gestudeerd. Toen hij en Gheertruut een relatie aangingen was hij schout van Kamerik Mijzijde. Hij werd in 1389 en 1390 in deze functie aangesteld door de landheer van het dorp. Als schout van dat gebied had hij de bestuurlijke verantwoordelijkheid, was hoofd van het opsporingsapparaat en openbaar aanklager.
Maar Johan Mathijssoen had geen familiewapen en vroeg de pastoor om voor hem te zegelen. Na zijn verbintenis met Gheertruut kreeg hij het huismerk van haar familie en ging hij haar toenaam gebruiken. Vanaf die tijd noemde hij zichzelf in aktes soms: ‘Ic Johan Mathijssoen van den Bossche’.
Het wapen dat Johan Mathijssoen van Gheertruuts familie kreeg, had een Andreaskruis op het schild waarin midden boven een lelietje (vrouwelijk symbool, in het zegel links) als bijteken was aangebracht om de matrilineaire lijn aan te duiden. Om het schild stond een zeshoekig stervormig kader, met in het randschrift: S[Sigillum – zegel].JAN MATHYSSOEN VAN DEN BOSCH.
Johan Mathijssoen was landeigenaar in Kamerik en pachtte ook land in Kamerik Mijzijde van de Sint Stevensadbij der benedictinessen in Oudwijk onder Utrecht. Nadat hij met Gheertruut was getrouwd werd hij rentmeester van dit vrouwenklooster van 1394 tot hij ongeveer 65 jaar oud was, in 1415 (9). In die periode trad hij namens de abdij op als koper van land onder Kamerik, Woerden, Bodegraven en Oudewater. Ook zegelde hij voor particulieren die land van het klooster in erfpacht kregen. Tevens was hij in 1403 schout van Kamerik Houtdijk en in 1410 nogmaals schout van Kamerik Mijzijde.
In 1410 kreeg hij ook samen met andere inwoners van Kamerik en Zegveld burgerrecht van de stad Utrecht. Hij werd ingeschreven in het buurspraakboek als nieuwe burger van de stad met de naam: ‘Jan Mathijs soen van den Bosch’.
Toen hij stopte met werken voor de abdij in 1415 veranderde Jan Mathijssoen het bijteken in zijn wapen en zette op de plaats van het lelietje een zespuntig sterretje. Daarmee zegelde hij voor particulieren in de omgeving tot 1430. Dat jaar – toen hij ongeveer tachtig was – zette hij op die plek in zijn wapen een achtpuntig sterretje als bijteken (zoals te zien op het rechter zegel hierboven) en daar zegelde hij mee tot het einde van zijn leven.
Op zaterdag 6 mei 1424 huurde Dircx Sevencoe 28 morgen land dat was gelegen ter hoogte van het hedendaagse adres Van Teylingenweg 107 in Kamerik (10) van de ‘Eerbare Abdyssen en de ghemeene Convente van Oudwijck bij Utrecht’. Naast pachtgeld moest Dircx ook in natura betalen en te Oudwijk afleveren: ‘Elck jair acht stoppen goeder boter ende drie ganse’.
Onderaan de huurovereenkomst schreef Johan Mathijssoen: ‘In kennisse der wairheit so heb ic [Dircx Sevencoe] ghebeden Jan Mathyssoen dese brief over my te beseghelen mit syne seghele, want ic op desen tyt selve ghenen segelen hebbe. Ende ic Jan Mathyssoen voirscreven hebben [dit geschreven hebbende] om bede wille Dircx Sevencoe voirschreven [hiervoor genoemd] mynen segel aen desen brief ghedaen. Gegeven int jaer ons heere dusent vierhondert vier ende twintich des Saterdaghes na [één] Meije dach’.
Over de periode 1426/27 betaalde Johan Mathijssoen – die toen ‘Bosch Jan Mathijssoen’ werd genoemd – voor de laatste maal bisschopspacht (erfpacht) voor 22 morgen land in Kamerik Mijzijde. Hij had in totaal 28 morgen in erfpacht gehad en ditmaal betaalde zijn zoon ‘Bosch Janssoen’ (DD7.2) voor de andere 6 morgen. Deze werd vervolgens ‘Mathijs van Bosch Janssoen’ genoemd toen hij over de periode 1429/30 erfpacht voor de andere 22 morgen betaalde. Zijn vader ‘Jan Mathijssoen die scout’ – die dat jaar wederom schout van Kamerik Mijzijde was – betaalde toen de erfpacht voor de 6 morgen land.
In 1431 en 1432 werkte Johan Mathijssoen weer voor de nonnen van het klooster in Oudwijk en inde morgengeld (grondbelasting) ten bate van de abdij. En in 1432 werd de circa 82 jaar oude ‘Jan Bosch Mathijss’ ook nog genoemd in een akte, als eigenaar van een aangrenzend perceel in Kamerik Mijzijde. Daarna werd hij niet meer vermeld in oud rechtelijke boeken.